-
1 représenter
représenter [rəpreezãtee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitbeelden ⇒ weergeven, voorstellen2 zich weer vertonen ⇒ zich opnieuw aanmelden, voordoen♦voorbeelden:v1) indruk maken2) uitbeelden3) opvoeren, spelen5) betekenen -
2 image
image [iemaazĵ]〈v.〉3 afbeelding ⇒ plaatje, prent5 image ⇒ reputatie, imago♦voorbeelden:offrir l'image de la patience • een toonbeeld van geduld zijnenfant sage comme une image • voorbeeldig kind3 image d'Epinal • stereotiep beeld, stereotypeimage pieuse • heiligen-, bidprentje5 avoir une bonne image de marque • een goed image, goede reputatie hebbenf1) beeld2) evenbeeld3) afbeelding4) beeldspraak, vergelijking5) reputatie, imago -
3 se représenter qn.
se représenter qn. -
4 évoquer l'image de qn.
évoquer l'image de qn. -
5 évoquer
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский